Dichter Erik Spinoy is een voorzichtig man. Hij laat zich niet verleiden tot vluchtige uitspraken over politiek of de toekomst van de Vlaamse poëzie. Zijn vorige bundel ‘Ik en andere gedichten’ was een tour de force. Zijn nieuwe 'Dode kamer' lost de hooggespannen verwachtingen niet helemaal in. Toch bevat de bundel genoeg interessant materiaal om alle concurrentie van tafel te vegen. De bundel bevat poëtische reisimpressies, bespiegelingen bij het intrigerende beeldend werk van de 'Belgische' kunstenares Ann Veronica Janssens en flarden jeugdherinneringen. Pendelend tussen Heule en Luik hadden we een gesprek met Spinoy.
De bundel ‘Dode kamer’ was voorzien voor september 2010, maar het werd uiteindelijk gedichtendag januari 2011. Waarom duurde het zo lang?
Erik Spinoy: De bundel was gewoon nog niet klaar. Ik ben geen full-time schrijver, maar combineer het schrijven en het bestuderen van literatuur, wat vaak – in de twee richtingen – een heel vruchtbare combinatie is, maar natuurlijk lopen de beide elkaar ook soms in de weg, omdat ze allebei vaak meer tijd vragen dan ik heb. Ik laat ook geen werk verschijnen dat in mijn ogen niet af is, dus als ik extra tijd nodig heb dan néém ik die ook. En tenslotte weet je ook nooit hoe lang gedichten nodig zullen hebben. Ik heb vooral aan de eerste reeks héél lang gewerkt – wat vaak zo is bij een nieuwe bundel. Het duurt een poos voor je, met trial and error, hebt uitgevist welke toon en welk vocabulaire je in een bundel wilt hanteren, voor motieven zich gaan ontplooien, voor je de gedachten op het spoor komt die de ruggengraat van het boek gaan vormen, enzovoorts. Dat verloopt allemaal heel organisch, en dat wil ook zeggen: de ene keer moeilijker en langzamer dan de andere.
Intussen is het uitgeverslandschap in Vlaanderen grondig gewijzigd. Meulenhoff/Manteau werd De Bezige Bij. Standaard Uitgeverij werd WPG. Meulenhoff werd Lannoo. De lezer - en de recensent! - kunnen niet meer mee. Hoe kijk je daar als auteur tegenaan?
Spinoy: We maken heel ingrijpende veranderingen mee. Eerder al was de Hoge Literatuur zijn bevoorrechte plaats kwijtgeraakt en was de uitgeverij veel meer dan tevoren een boekenindustrie geworden. Dat geeft dan, zeker in een boekenmarkt die onder druk staat, die dwingende tendens tot consolidatie en winstmaximalisatie. Daarnaast zijn er natuurlijk de ontwikkelingen als gevolg van de digitalisering en de uitvinding van het internet, zodat de gedachte dat papieren boeken over afzienbare tijd grotendeels zullen verdwijnen allang geen science fiction meer is. Het heeft wel vervelende neveneffecten: ik zat voor mijn laatste vier bundels bij drie verschillende imprints, zonder echt van uitgeverij te zijn veranderd. En de luxe van een echte poëzieredacteur bij mijn uitgeverij heb ik de laatste tien jaar niet meer gekend. Dat kunnen ze zich dat in de huidige constellatie niet meer permitteren. Ik geloof trouwens dat de ‘echte’ literatuur in de toekomst sowieso weer meer en meer door geëngageerde, gepassioneerde vrijwilligers gedragen zal moeten worden. Geld verdienen met het schrijven (of bespreken) van boeken zal er in de toekomst alleen nog voor een paar enkelingen bij zijn, denk ik.
Heb je in 2010 dichtbundels van Vlaamse auteurs gelezen? Is er nog ruimte voor poëzie in Vlaanderen?
Spinoy: Ik ben een hele trage lezer, ik lees vaak maar met jaren vertraging. Ik herlas het voorbije jaar grondig het kleine oeuvre van de te jong gestorven Michel Bartosik, en ik heb college gegeven over Faverey en Van Ostaijen, wat me telkens tot nieuwe lecturen dwingt, en ook telkens tot nieuwe ontdekkingen. Voor de rest is mijn lectuur bijzonder heterogeen: een recente geschiedenis van de Nederlandse literatuur, 'In defence of lost causes' van Zizek, de recente teksteditie-annex-studie van Van Wilderodes 'De moerbeitoppen ruischten' ...
Plots schijnt dit continent een dodelijk net:
zovele knopen waarin ronder vlees
verrimpelend gevangen zit
en volle bleke maan na vale maan
zich aan de nacht onpasselijk
overgeeft.
(‘Dode kamer’, pag. 22)
Na je bundel ‘L’ - voor ‘love’ - werd je poëzie een stuk grimmiger. ‘Ik, en andere gedichten’ ging over verrotting en dood. In de titel ‘Dode kamer’ zit effectief het woord ‘dood’. Hoe verklaar je die evolutie van 'L' naar 'D'?
Spinoy: Ik denk dat ik in het voorbije decennium drie ‘grimmige’ bundels heb geschreven: Boze wolven (2002), L (2004) en Ik en andere gedichten (2007). 'L' is misschien wel de grimmigste en meest pessimistische van de drie. ‘Dood’ in 'Dode kamer' verwijst niet per se naar biologisch dood zijn – wel naar ‘dood zijn voor de wereld’, afgesneden zijn, als een bijna weerloos voelend lichaam in een soort cocon. Dat is niet noodzakelijk een negatieve ervaring, het kan ook buitengewoon bevrijdend zijn. 'Dode kamer' is dan ook veel minder somber van toon dan 'L', al kunnen de titels een andere ontwikkeling doen vermoeden.
Het eerste deel van ‘Dode kamer’ lijkt een soort compacte Roberto Bolaño. De gedichten spelen zich af in een exotisch oord, maar het kan eender waar zijn.
Spinoy: Dat heeft te maken met wat ik zo-even zei. Het zou weinig consequent zijn geweest als ik duidelijk had gemaakt: we zijn hier in Colombia, en het gaat over precies die mensen in die welbepaalde stad met die voorgeschiedenis en politieke en sociale problemen, enzovoorts. Wat me in deze reeks - en in de hele bundel - interesseert, is dit keer niet de vraag hoe identiteiten ontstaan in verwevenheid met de historische, sociale, politieke, ideologische … context die hen omgeeft – in verwevenheid dus ook met alle talige echo’s die in mensen weergalmen. Hier ging het me om wat we nog zijn als we afgesneden zijn van al die echo’s. Een ‘traumatisch lichaam’, denk ik. Iets wat in de eerste plaats voelt, dan nog kan ervaren dat het ‘er is’, zonder dat het kan definiëren wat het is. Het idee daarvoor kwam voort uit de vaststelling dat mijn (overigens redelijk korte) verblijf in Zuid-Amerika me nogal door elkaar bleek te schudden, veel meer dan ik had verwacht. Het was een dubbele ervaring: een ervaring van desoriëntering en dislocatie, maar ook (en juist daardoor wellicht) een sensueel evenement van de eerste orde.
Neem dit vlees
En drijf het
Naar waar het ophoudt vlees te zijn.
(‘Dode kamer’, pag. 34)
Wat trekt je aan in het oeuvre van de Belgische kunstenares Ann Veronica Janssens?
Spinoy: Rond de jaarwisseling 2009-2010 was er een grote overzichtstentoonstelling van het werk van Ann Veronica Janssens in Wiels. Een van de installaties was een ‘chambre anéchoïque’ – een ‘chambre sourde’ of echoloze kamer. Het was een kleine ruimte gemaakt van vezelplaten en isolerende materialen waarin je jezelf volledig kon afsluiten van de omgeving, en je dus teruggeworpen werd op jezelf. Dat soort ervaring – het creëren van een moment van retraite uit jezelf – probeert Ann Veronica Janssens volgens mij heel vaak op te roepen met haar werk. Ze doet dat op heel uiteenlopende manieren, maar naar mijn idee met steeds dezelfde drijfveer.
Het derde deel bestaat flarden beelden en herinneringen uit je kindertijd. Maar de herinneringen zijn precies niet goed genoeg gestold om er pakkende gedichten van te maken. Het zijn taalkundig zeer spitsvondige bouwsels, maar ze glijden zo van je af.
Spinoy: Ik denk dat je ‘je’ hier door ‘mij’ moet vervangen. Ik heb de gedichten natuurlijk ook uitgeprobeerd op een aantal ‘eerste lezers’ en die reageerden juist heel goed op deze reeks. Maar natuurlijk: hoezeer ik ook probeer om teksten te maken die zich, om het met Van Ostaijen te zeggen, plooien naar de ontroering van de lezer, ik krijg toch altijd weer heel uiteenlopende reacties. Opvattingen, verwachtingen, voorkeuren van lezers verschillen nu eenmaal ... Dat maakt het ook erg spannend om te zien hoe mijn teksten in de praktijk gelezen worden. Deze reeks baseert zich inderdaad op ‘flarden beelden en herinneringen’, maar wat is daar – zeker in de context van deze bundel – dan mis mee? Het zou juist niet passend zijn geweest om er méér van te maken dan een reeks associatief met elkaar verbonden beelden. In mijn ervaring zorgt het contextloze karakter van deze beelden er wel voor dat ze een soort van visionaire kwaliteit krijgen. Ze krijgen een betekenis die een volstrekt andere is dan de betekenis van woorden. Daarnaast zijn de gedichten uit deze (en trouwens ook die uit de eerste) reeks een soort odes aan het vergankelijke en het vluchtige.
Het regent veel in de bundel en bovendien hagelwit. De zon gaat hagelwit op. De zon gaat hagelwit onder. Vanwaar dat ‘hagelwit’?
Spinoy: Dat weet ik niet. Het is vanzelf naar binnen geslopen en het ‘insisteerde’. Dat is een overtuiging die ik van de modernisten heb overgenomen: soms offreert zich iets waarvan je ervaart dat het, daar en dan, in de context van het gedicht of de reeks of de bundel, noodzakelijk is – wat Kandinsky de innere Notwendigkeit noemde. Daar moet je dan maar beter aan toegeven.
Wat is een 'dode kamer'?
Spinoy: Een deel van het antwoord heb ik hierboven al gegeven: een kamer zonder echo. Het beeld heb ik ontleend aan de Franse filosoof Lyotard, die niet alleen maar (en zelfs niet in de eerste plaats) de uitvinder is van la condition postmoderne. Hij heeft aan het eind van zijn leven een boekje geschreven dat La Chambre sourde heet. Het is een zeer persoonlijke lectuur van leven en werk van de schrijver André Malraux, met onder meer een verwijzing naar een tekst van Malraux die doodziek in La Salpétrière ligt en daardoor als het ware afgesneden is van zijn ‘identiteit’, gestript wordt tot er alleen nog iets rudimentairs overblijft – een wezen dat er nog is, maar niet méér. Die traumatische zelfervaring, waardoor je in aanraking komt met een ‘reële’ dimensie die aan al het vertrouwde en het zinvolle voorafgaat, kun je zien als een verblijf in een dode kamer. Ik verwijs in de bundel ook naar Descartes: zijn twijfel aan alles, die begon toen hij zich, op een winterdag, urenlang alleen had opgesloten in een warme kamer. Voor een keer heb ik dus een bundel gemaakt die onbekommerd asociaal en apolitiek is – misschien in die mate dat hij ook weer politiek wordt. Die asociale component van ons bestaan is immers wat vergeten wordt in elke politieke orde. Ook die gedachte een belangrijk motief in het werk van Lyotard, die het een plicht vindt om te getuigen van wat hij onder meer l’événement noemt – datgene wat er is zonder dat het al geduid, be-tekend is.
Elke diapositief toont in de kobaltblauwe berglucht
Een staafvormige paarse wolk in kruinen duistere
Maretak in aangezichten somber hun ontvlezing
Voor de tengere treurwilg staart een jonge dode
In een lucht van zuiver kwik.
(‘Dode kamer’, pag. 51)
‘Dode kamer’ is mooier vormgegeven dan je andere bundels en zit ook conceptueel wel beter in elkaar maar toch mist de bundel de retestrakheid en de scherpte van ‘Ik, en andere gedichten’, taal die je echt naar de keel vloog en bundel waarin je de taal tot het uiterste oprekte. De lezer loopt wat verloren in de vele magnifieke beelden en in het doorgedreven woord- en klankenspel.
Spinoy: Ja, moet ik hetzelfde willen doen in elke bundel? Voor mij is het niet zozeer een stap terug als een stap in een andere richting. Die strakheid is niet iets wat in elk gedicht en elke bundel moet terugkeren. Na ruim een kwarteeuw dichterschap weet ik best hoe ik gedichten moet maken die ‘naar de keel vliegen’, maar ik voelde, in dit geval en als move volgend op 'Ik en andere gedichten', meer voor een andere toonaard – voor iets meer atmosferisch. De vorige bundel was analytisch en vaak hard tot zelfs sardonisch, en de taalhantering is navenant. Hier laat ik doelbewust een ander facet zien. Maar het is ieders recht om zich daar minder door aangesproken te voelen.
Je doceert Nederlandse Letterkunde in Luik. Je ziet België elke dag van twee kanten. Krijg je af en toe vragen van je Waalse studenten over de huidige politieke impasse in België? Hoe moet het verder met Vlaanderen, Wallonië en Brussel?
Spinoy: Ze beginnen er niet zelf over, maar ik snijd de kwestie geregeld zelf aan in mijn colleges literatuurgeschiedenis. De moderne Vlaamse literatuur is immers begonnen als een romantisch nationalisme, en is ook later nog vaak nauw verbonden met de Vlaamse Beweging. Ik probeer dat in verband te brengen met de huidige toestand, en dat blijkt hun wel erg te interesseren. Dat is natuurlijk nog iets anders dan een antwoord geven op de vraag hoe het nu verder moet. Dat weet ik ook niet.
Erik Spinoy, 'Dode kamer', De Bezige Bij Antwerpen, 2011, ISBN 978 90 8542 2501.
http://www.cuttingedge.be/pages/3972-over-dode-kamer-van-erik-spinoy-een-interview
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment